In de westerse filosofie wordt het begrip natuur door verschillende filosofen verschillend geïnterpreteerd. Hobbes zag de natuur als een toestand van wanordelijke concurrentie en benadrukte de noodzaak van een beschaafde samenleving, terwijl Rousseau de zuiverheid van de natuur waardeerde, de beschaving bekritiseerde en opriep tot een terugkeer naar de natuur. Nietzsche zag de natuur als overvloedig en levendig, en voerde aan dat mensen moeten beseffen dat ze deel uitmaken van de natuur, en er niet los van staan, en dat ze hun lichaam en rede moeten harmoniseren. Hun filosofieën kunnen in veel aspecten van de moderne samenleving opnieuw worden geïnterpreteerd.
In het Westen is ‘natuur’ een belangrijk concept geweest, dat niet alleen de objecten omvat die natuur worden genoemd, maar ook de toestanden en kwaliteiten die daarmee samenhangen. De betekenis die aan het concept natuur wordt gegeven, varieert afhankelijk van het standpunt van de filosoof. In de moderne tijd bouwden Hobbes en Rousseau hun filosofieën rond het concept van de natuur.
Hobbes betoogde dat mensen uit de natuurtoestand moeten worden verwijderd en een stabiel leven moeten leiden in een beschaafde samenleving. Dit argument kwam voort uit zijn perceptie van de natuur als een ongecontroleerde en meedogenloze staat van concurrentie. Geconfronteerd met voortdurende oorlogen en burgeroorlogen begon Hobbes zich de brutaliteit en het geweld van het menselijk leven in de natuurstaat te realiseren: mensen werden gedwongen harde gevechten te voeren in de natuurstaat, en werden daarbij egoïstisch en egoïstisch. in hun eigen overleving en gewin, wat tot geweld leidt. Hij voerde aan dat mensen aan deze natuurstaat moesten ontsnappen om een menselijker leven te kunnen leiden, en suggereerde dat individuen hun willekeurige rechten om zichzelf te verdedigen moeten opgeven en een staat moeten vestigen die wordt geregeerd door een monarch met absolute macht.
De opvattingen van Hobbes waren nauw verbonden met de sociale en politieke omstandigheden van zijn tijd. In de 17e eeuw maakte Engeland een periode van instabiliteit door als gevolg van politieke onrust en burgeroorlog. Hobbes geloofde dat een sterk gecentraliseerd gezag nodig was om de natuurtoestand te overwinnen en vrede en stabiliteit in het menselijk leven te brengen. Zijn argumenten dienden ook als een grondgedachte voor het absolute koningschap.
Rousseau daarentegen betoogde dat mensen de beschaving achter zich moeten laten en naar de natuur moeten terugkeren om een puur leven te leiden. Dit argument kwam voort uit zijn visie op de natuur als een prachtig landschap vol leven. Zijn kijk op de natuur kwam voort uit zijn kritiek op de beschaving van zijn tijd. Rousseau zag de beschaving negatief als een product van menselijk verlangen en verafschuwde het decadente en hypocriete leven in steden gevormd door de beschaving. Om deze reden kleineerde hij de beschaving als inferieur aan de natuur. Hij geloofde dat mensen, die een gezond en vredig leven hadden geleid vanwege hun gevoeligheid voor de schoonheid van de natuur, decadent waren geworden met de komst van de beschaving. Daarom beschouwde hij mensen die hun gevoeligheid in de natuur volgen als ideale mensen.
Rousseau's oproep tot een terugkeer naar de natuur is niet alleen een afwijzing van de beschaving, maar heeft ook een diepere betekenis: het terugwinnen van de menselijke natuur. Hij geloofde dat mensen hun aangeboren gevoeligheid en moraliteit uit de natuur konden terugwinnen. Zijn ideeën benadrukten de zuiverheid en natuurlijkheid van de menselijke natuur, in tegenstelling tot de Europese Verlichting van de 18e eeuw, en vormden een belangrijke filosofische basis voor de moderne milieubeweging.
Nietzsche bekritiseerde Hobbes en Rousseau omdat ze alleen menselijke morele waardeoordelen gebruikten om hun concept van de natuur te definiëren en zo de richting van het menselijk leven te bepalen. Hij probeert de natuur zelf te definiëren, die aan deze morele waardeoordelen voorafgaat. Volgens Nietzsche is alles in de natuur voortdurend in concurrentie met andere dingen om zichzelf te verdedigen en zijn macht te vergroten. Dit lijkt misschien op het standpunt van Hobbes. Terwijl Hobbes de natuur echter als verarmd door concurrentie beschouwde, zag Nietzsche haar als energiek en overvloedig. Nietzsche gelooft dat moraliteit de hoogste waarde heeft gehecht aan de menselijke rede, waardoor mensen superieur zijn aan andere levende wezens. Als gevolg hiervan is een antropocentrische mentaliteit dominant geworden, wat ertoe heeft geleid dat mensen de natuur hebben hervormd op basis van hun eigen interpretaties en waardeoordelen. Daarbij hebben mensen de natuur geobjectiveerd als iets dat los staat van henzelf, en is de vitaliteit van het volgen van onze instincten als onderdeel van de natuur onderdrukt en verminderd. Nietzsche stelt dat de mens terug moet naar de natuur. Dit lijkt op het argument van Rousseau, maar volgens Nietzsche is de natuur van Rousseau slechts een verheerlijkte natuur waaraan mensen, die het beschaafde leven beu zijn, deugdzame waarden hebben gegeven. Voor Nietzsche betekent terugkeren naar de natuur niet simpelweg dat mensen de beschaving verlaten en de natuur in trekken, maar dat ze beseffen dat ze fundamenteel deel uitmaken van de natuur, en dat ze de overvloeiende vitaliteit ervan kunnen herwinnen om hun leven naar een hoger niveau te tillen.
Nietzsche's herinterpretatie van de natuur kan worden gezien als een reactie op de toenemende vervreemding van de mens van de natuur als gevolg van de toenmalige industrialisatie en verstedelijking. Zijn ideeën zijn een belangrijke filosofische basis geworden voor het heroverwegen van onze relatie met de natuur in de moderne wereld.
Om het menselijk leven naar een hoger niveau te tillen, verwierp Nietzsche een antropocentrische manier van denken die alleen de rede benadrukte en aandacht schonk aan het relatief verwaarloosde menselijke lichaam. In tegenstelling tot het antropocentrische denken, dat het lichaam als een obstakel voor rationele activiteit zag, waardeerde Nietzsche het lichaam als een duidelijke manifestatie van de vitaliteit van de natuur. Nietzsches visie ontkent echter niet het vermogen tot rede. Nietzsche verwerpt een dichotome kijk op de rede en het lichaam en stelt een concept van 'lichaam' voor dat de rede en het lichaam integreert. Nietzsche vermeldt het belang van het lichaam door te stellen dat rationele activiteit onmogelijk is zonder de activiteit van het lichaam. Tegelijkertijd benadrukt Nietzsche, door het ‘lichaam’ te definiëren als ‘grotere rede’ en de rede, die in het antropocentrische denken wordt benadrukt, als ‘mindere rede’, dat ‘lichaam’ niet slechts een concept is dat zich beperkt tot fysieke activiteit, maar een groter begrip is. concept dat rationele activiteit omvat. Door deze opvatting van het lichaam gelooft Nietzsche dat we de neiging kunnen overwinnen om rationele activiteit te benadrukken met uitsluiting van fysieke activiteit, en opnieuw verbinding kunnen maken met de vitaliteit van menselijke fysieke activiteit als onderdeel van de natuur, wat leidt tot een hoger verheven mens.
Nietzsche's ideeën kunnen in verband worden gebracht met vele stromingen in de moderne samenleving die de nadruk leggen op een evenwicht tussen lichaam en geest. De moderne welzijnsbeweging en verschillende filosofische en medische benaderingen die de harmonie tussen lichaam en geest benadrukken, zijn bijvoorbeeld in lijn met Nietzsche's ideeën. Het idee is dat mensen hun verbinding met de natuur kunnen herwinnen en een gezonder en vervullender leven kunnen leiden door een evenwicht tussen lichaam en geest.