Verbeelding wordt in de filosofie gedefinieerd als het vermogen om indrukken en ideeën te reproduceren en te combineren. Hume zag verbeelding als een verworven vermogen gebaseerd op ervaring, terwijl Kant het zag als een a priori vermogen dat emoties en intellect met elkaar verbindt. De moderne filosofie erkent verbeelding als een drijvende kracht voor creativiteit en innovatie.
Wat is verbeelding en hoe definieert de filosofie haar rol? Hume wordt beschouwd als de eerste filosoof die verbeelding erkent als een mentaal, verworven vermogen, in tegenstelling tot de traditionele kijk op verbeelding als een fysiek, aangeboren vermogen. Hume verdeelt perceptie, een menselijke mentale activiteit, in indrukken en ideeën. Indrukken zijn het directe materiaal van onze ervaring van een object, net als onze zintuigen, terwijl ideeën de beelden zijn die in onze geest ontstaan als gevolg van onze indrukken. Hier beschouwt Hume het vermogen om beelden uit indrukken te reproduceren als 'verbeelding'. Verbeelding is ons meest fundamentele vermogen om objecten te begrijpen en erover na te denken op basis van ideeën.
Naast de verbeelding presenteert Hume 'geheugen' als het vermogen om indrukken in de vorm van ideeën te reproduceren. Het verschil tussen geheugen en verbeelding is, net als het verschil tussen indrukken en ideeën, een kwestie van de mate van levendigheid: het geheugen reproduceert indrukken levendiger dan de verbeelding, zodat ideeën die door het geheugen worden gereproduceerd veel levendiger en intenser zijn dan ideeën die door de verbeelding worden gereproduceerd. Terwijl het geheugen indrukken afspeelt in dezelfde volgorde waarin ze zijn ontvangen, speelt de verbeelding ze vrijelijk en in elke volgorde af. Een idee dat door het geheugen wordt afgespeeld, is een idee van een bepaalde indruk die op een bepaalde tijd en plaats wordt ontvangen, maar een idee dat door de verbeelding wordt afgespeeld, is een idee waarin de tijdsvolgorde van de indrukken, en zelfs de ruimtelijke ordening van de indrukken, wordt bepaald. verschillend van die waarin zij oorspronkelijk werden ontvangen. Met andere woorden: in tegenstelling tot het geheugen kan de verbeelding ideeën combineren of scheiden. De verbeelding kan geen indrukken creëren, maar kan wel autonoom de ideeën reorganiseren die uit indrukken zijn voortgekomen.
Hume ziet echter bepaalde beperkingen op de autonomie van de verbeelding. Hij legt uit dat de verbeelding ideeën combineert volgens de principes van associatie, die niet aangeboren zijn maar voortkomen uit ervaring, zoals gelijkenis, nabijheid en causaliteit. Wanneer de verbeelding ideeën combineert, gebeurt dat niet willekeurig, maar tussen gelijksoortige ideeën, tussen ideeën die in ruimte en tijd aan elkaar grenzen, of tussen ideeën die causaal met elkaar verbonden zijn. Voor Hume zijn willekeurig gecombineerde ideeën niets meer dan betekenisloze fantasieën.
Bovendien stelt Hume dat de homeostatische aard van de verbeelding het mogelijk maakt de ontkoppeling tussen indrukken van een object te overstijgen en gelijkheid te bereiken. Het voortdurende bestaan van een object betekent dat het hetzelfde blijft, en deze gelijkheid wordt verzekerd door de verbeelding. Het idee dat de lucht die we zien als we 's ochtends wakker worden, niet is vernietigd en 's nachts opnieuw is gecreëerd, kan worden opgevat als homeostase. Deze homeostase van de verbeelding stelt ons in staat de wereld voortdurend te begrijpen en waar te nemen.
In tegenstelling tot Hume onderzocht Kant de verbeelding op een a priori niveau. Volgens Kant hebben we vier cognitieve vermogens: emotie, verbeeldingskracht, intellect en rede. Gevoeligheid is het vermogen om te ontvangen wat ons sensueel wordt aangeboden door een object via de vijf zintuigen. Intellect is het vermogen om concepten te vormen en op basis van die concepten oordelen te vellen over een bepaalde situatie. 'Verbeelding' is het vermogen om emotie en intellect, die ongelijksoortige capaciteiten zijn, met elkaar te verbinden en de inhoud van emotie over te brengen op intellect en de inhoud van intellect op emotie. Combineren vindt plaats wanneer de verbeelding emotionele inhoud overbrengt naar het intellect, terwijl schematiseren plaatsvindt wanneer de verbeelding intellectuele inhoud overbrengt naar emotie. 'Rede' is het vermogen om te redeneren, en het convergeert en systematiseert de talloze kennis die door emotie, verbeelding en intellect op verschillende gebieden is verzameld tot het idee van de ziel, het universum of God. Op deze manier verdeelde Kant de menselijke cognitie in emotie, verbeelding, intellect en rede, en analyseerde hij de principes van hoe elke functie werkt en verbinding maakt, waarbij hij de rol van de verbeelding als bemiddelaar tussen emotie en intellect benadrukte. Zonder verbeeldingskracht geloofde Kant dat cognitie niet mogelijk zou zijn.
Kant verdeelt de verbeelding in 'regeneratieve verbeelding' en 'productieve verbeelding' in termen van combineren en schematiseren. Regeneratieve verbeelding is het vermogen om de verschillende sensaties die via de vijf zintuigen worden gevoeld te combineren door ze opnieuw af te spelen, wat bestaat uit het eerst door de ongeordende en diverse sensaties bladeren en ze vervolgens opnieuw afspelen en combineren. Dit wordt ook wel ‘synthese’ genoemd, waarbij ervaringen uit verschillende tijden worden gecombineerd tot één enkel, verenigd geheel. Als ik bijvoorbeeld naar een appel kijk en door de verschillende sensaties van mijn vijf zintuigen blader en ze combineer tot één enkel beeld van de appel, ben ik aan het synthetiseren door het gebruik van reproductieve verbeelding.
Productieve verbeelding is het vermogen om actief schema's te creëren. Een schema is een a priori vorm die aan een ervaring voorafgaat en niet door de zintuigen wordt beïnvloed, maar ons in staat stelt die ervaring te herkennen. Ze stellen ons in staat abstracte concepten te begrijpen door ze te verbinden met concrete sensaties. Bovendien kan de productieve verbeelding schema's creëren, waardoor we concepten niet alleen nauwkeurig kunnen begrijpen, maar ze ook vrijelijk kunnen toepassen. Op deze manier overstijgt Kant de beperkingen van Hume door de verbeelding op een a priori niveau te onderzoeken, terwijl Hume deze op empirisch niveau bestudeerde.
Ondertussen gaat de filosofische discussie over de verbeelding in de moderne filosofie door. In plaats van de verbeelding eenvoudigweg te zien als een instrument om cognitie te bemiddelen, erkennen moderne filosofen dat deze diep verbonden is met de menselijke creativiteit. Het wordt gezien als een drijvende kracht achter het genereren van nieuwe ideeën en innovaties op verschillende gebieden, waaronder kunst, literatuur en wetenschap. Dit komt omdat verbeelding wordt gezien als meer dan alleen het vermogen om te spelen, maar ook het vermogen om nieuwe dingen te creëren en buiten de gebaande paden te denken. Als zodanig blijft verbeelding een belangrijk onderwerp van filosofisch onderzoek en zal het op verschillende manieren opnieuw worden geïnterpreteerd en onderzocht.