Augustinus legt het probleem van het kwaad uit in termen van vrije wil, aangezien God het kwaad niet heeft geschapen en dat het kwaad ontstaat doordat mensen hun vrije wil misbruiken. Hij geeft mensen de schuld van het bestaan van het kwaad, terwijl hij Gods intrinsieke goedheid en alwetendheid handhaaft.
Kwaad gecreëerd door vrije wil
Vanaf zijn jeugd als manicheeër tot zijn bekering tot het christendom werd Augustinus voortdurend geplaagd door het probleem van het kwaad in de wereld. Het bestaan van het kwaad is een contradictio in terminis als we uitgaan van Gods almachtige goedheid en alwetendheid. Waarom bestaat het kwaad in een wereld die geschapen is door God, die zelf "goed" is? En waarom laat een alwetende God het kwaad bestaan? Deze vragen bleven Augustinus achtervolgen. Uiteindelijk vond hij een antwoord op het bestaan van het kwaad in het concept van de neoplatonist Plotinus dat "het kwaad het tekort aan het goede is". Volgens hem is het kwaad geen actieve entiteit, maar een toevallig fenomeen. Het wordt veroorzaakt door een tekortkoming in de perfectie of aard van natuurlijke dingen. Met andere woorden, God schiep de wereld en de wezens daarin goed, maar er ontstond een tekortkoming in de natuurlijke aard van deze wezens die de mens ervan weerhield hun oorspronkelijke goede aard te verwerven, en deze tekortkoming is het kwaad. Hieruit volgt dat God niet de directe oorzaak is van deze tekortkoming, of het kwaad, en daarom is God er niet verantwoordelijk voor.
Als God niet de directe oorzaak van het kwaad is, is de volgende vraag wat dan wel de directe oorzaak van het kwaad is? Augustinus legt dit uit met het concept van “schepping uit het niets”. Volgens hem hebben natuurlijke dingen, omdat ze door God uit “het niets” zijn geschapen, altijd de neiging om terug te keren naar het niets, tenzij de goddelijke kracht wordt ingetrokken. Met andere woorden, omdat schepselen afhankelijk zijn van de goddelijke kracht, hebben ze onvermijdelijk eindigheid en onvolmaaktheid. Daarom, als hun verbinding met God in het gedrang komt, missen ze een goede natuur en neigen ze naar het kwaad.
Waarom raken schepselen dan vervreemd van God, en waarom wordt Gods macht ineffectief? Augustinus leidde de oorzaak terug tot de vrije wil van de mens. De mens was oorspronkelijk begiftigd met de gave van het intellect, waardoor hij tot begrip van de realiteit van God en de wereld kon komen door een innerlijke verlichting van God. Maar wanneer de mens zich afkeert van dit onveranderlijke principe, deze innerlijke verlichting van God en de ware waarheden die erdoor ontdekt kunnen worden, en alleen vertrouwt op zijn eigen oordeel, dat noch zintuiglijk noch goddelijk verlicht is, vervalt hij onmiddellijk in de duisternis van de dwaling. Met andere woorden, door te vertrouwen op zijn eigen kunnen of door zijn nieuwsgierigheid te volgen, raakt de mens gehecht aan de externe objectieve wereld, lijdt aan de glans van vergeetachtigheid, en is niet in staat de spiritualiteit van de ziel en het pad naar juist handelen te begrijpen. Het is de vrije wil van de mens die hem in staat stelt de richting van zijn aandacht te veranderen: God heeft de mens begiftigd met een vrije wil, en het kwaad van de mens wordt veroorzaakt door de mens zelf, vrijwillig. Uiteindelijk is het kwaad of de corruptie niet een specifiek object, maar veeleer de verandering van richting door de vrije wil zelf. En het individu, en niet God, is verantwoordelijk voor de beoordelingsfout en de daaruit voortvloeiende misleiding.
Op dit punt denk ik dat we de vraag verder moeten bespreken: Waarom gaf God mensen een vrije wil? Volgens Augustinus' betoog zou er geen kwaad of zonde zijn zonder de vrije uitoefening van de menselijke wil. En als God alwetend was, zou hij hebben voorzien dat hij door mensen een vrije wil te geven, de mogelijkheid van kwaad zou hebben geopend. Niettemin, als God mensen een vrije wil heeft gegeven, d.w.z. als hij kwaad heeft voorzien maar niet heeft voorkomen, brengt dit ons terug bij de vraag: waarom laat God het kwaad bestaan?
Augustinus verdeelt het kwaad daarentegen in twee categorieën. De eerste, die we al hebben genoemd, is het kwaad dat wordt begaan door morele agenten; de tweede, waar zijn onderscheidende idee vandaan komt, is dat hij het kwaad ziet als een "straf" die door God wordt opgelegd als reactie op de menselijke zonde. Met andere woorden, de ziel die zich van het hogere naar het lagere keert, of wordt geregeerd door hebzucht, is in wezen een mindere straf. Zonde zelf heeft dus een bestraffende kwaliteit, en deze straf zorgt ervoor dat de mens heen en weer wordt getrokken en materiële dingen, zoals het lichaam, zoekt alsof ze de waarheid zijn. Hier moet ik dan opmerken dat 'het lijkt alsof God, het hoogste goed zelf, het kwaad aan de mens heeft opgelegd', d.w.z. als het een straf is voor de mens om te worden geregeerd door hebzucht, en als het door God wordt opgelegd, leidt dit tot de conclusie dat God de mens hebzucht heeft opgelegd. Als zodanig laat Augustinus' argument over het kwaad een beperking zien die het christelijk denken nooit helemaal heeft overwonnen.
Echt geluk
Augustinus' onderscheid tussen geluk en ongeluk is gebaseerd op de vraag of iets tegen iemands wil verloren kan gaan. Volgens hem zijn dingen als rijkdom en eer dingen die tegen iemands wil verloren kunnen gaan en daarom niet met vertrouwen genoten kunnen worden. Daarom moet het object dat we moeten nastreven om gelukkig te zijn, bovenal permanent zijn en een onvermijdelijke relatie met ons hebben. Hij ziet alleen God als degene die aan al deze voorwaarden voldoet en zegt dat als we God kunnen bezitten, we echt gelukkig zijn. Maar omdat God geen bezit is, is het niet iets dat materieel kan worden gegrepen of opgeslagen. Dus hoe kan God worden bezeten? Augustinus geloofde dat om God te bezitten, we het in onszelf moeten vinden. God bezitten is dus de wijsheid van het hart hebben. Als het hart de juiste nuchterheid heeft, als het ware waarheid vasthoudt en eraan deelneemt, dan bezit het God. Augustinus zag de echt gelukkige persoon als iemand die deze waarheid en wijsheid van het hart zoekt.
Het probleem is opnieuw hoe ware waarheid kan bestaan binnen de eindige en onvolmaakte mens. Augustinus' antwoord op dit probleem is dat de waarheden die door de menselijke geest worden waargenomen, aan ons worden onthuld door de verlichting van God, die "de waarheid zelf" is, de bron van alle waarheid. Met andere woorden, we hebben goddelijke verlichting nodig om de onveranderlijke objecten van rationele perceptie te begrijpen. En het is door deze goddelijke innerlijke verlichting dat we in staat zijn om tot een begrip van de realiteit van God en de geschapen wereld te komen. Het resultaat is dat mensen alleen echt gelukkig kunnen zijn door de genade van God.
Als we het "God"-gedeelte van Augustinus' bespreking van geluk weglaten, kan het idee dat mensen iets permanents moeten zoeken, niet iets dat verloren kan gaan, om geluk te bereiken, en dat dit permanente iets in ons zit, de wijsheid van het hart, worden verbonden met de boeddhistische filosofie van "mijn hart is de Boeddha". Het is interessant om op te merken dat deze grote filosofen religie overstijgen en benadrukken dat de manier om te ontsnappen aan het lijden van de realiteit en geluk na te streven, van binnenuit is, niet van buitenaf.
De ethiek van liefde
Augustinus zag ethisch gedrag als voortkomend uit de "wil" van de mens om wijsheid en waarheid "lief te hebben", en daarom wordt hij een vertegenwoordiger van "rechtspraak" genoemd. Het is echter liefde, niet wil, waar we ons deze keer op zullen richten. Augustinus zag liefde als het hart van ethiek, en daarom wordt zijn ethiek algemeen de 'ethiek van de liefde' genoemd. Volgens hem is het niet ethisch, hoe goed de uitkomst van een handeling ook is, als de dader handelt uit liefde en zonder enig ander doel. Daarom is liefde voor Augustinus een noodzakelijke voorwaarde voor ethisch gedrag.
Augustinus verdeelt deze liefde in twee soorten, afhankelijk van de manier waarop iemand liefheeft. De eerste wordt "genieten" genoemd, wat de liefde is voor dingen als doel op zichzelf, en de tweede wordt "gebruik" genoemd, wat de liefde is voor dingen als middel tot een doel. Op deze manier maakt hij onderscheid tussen objecten om van te genieten en objecten om te gebruiken, waarbij hij betoogt dat dingen van lagere waarde gebruikt moeten worden als een middel om van dingen van hogere waarde te genieten, terwijl dingen van hogere waarde omwille van zichzelf genoten moeten worden. Voor hem, als theoloog, is het hoogste doel natuurlijk God, wat wil zeggen dat God een doel op zichzelf is om van te genieten. Op deze manier, betoogde hij, worden de lagere externe "dingen" gebruikt voor het hogere "lichaam", wordt het lichaam gebruikt voor de hogere "ziel" en wordt de ziel gebruikt voor het genieten van de hoogste "God". Augustinus geloofde dat liefde volgens deze orde, als het faalt, kan leiden tot de corruptie van de ziel. Met andere woorden, als schepselen van zichzelf gaan houden in plaats van van het hoogste goed, God, dan wordt de volgorde of hiërarchie van liefdeswaarden omvergeworpen, en kan kwaad of corruptie, zoals de eerder genoemde afkeer van de verlichting van goddelijk licht, optreden. Voor Augustinus wordt de standaard van liefde bepaald door de volgorde van waarden, de orde van het zijn. Met andere woorden, we moeten het lichaam liefhebben boven externe dingen, de ziel boven het lichaam, en God boven de ziel, anders zal het tot kwaad leiden. Hier kunnen we zien dat Augustinus het innerlijke leven van mensen benadrukte boven externe objecten, en dat hij de geest beschouwde als een hoger concept dan het lichaam. Daarom, als we onze zielen zuiveren van het fysieke en wereldse, en God liefhebben boven alles, zullen we in staat zijn om de mysteries van de transcendente God te begrijpen.
De rechtvaardige staat
Augustinus zag de mensheid als broeders van elkaar, verbonden door bloed omdat we allemaal afstammen van dezelfde voorouder: we stammen allemaal af van Adam en Eva. Maar ondanks dat we dezelfde voorouders delen, hebben mensen verschillende persoonlijkheden. Augustinus verdeelde de mens in twee soorten, de ene werd de "oude mens" genoemd en de andere de "nieuwe mens". De oude mens is gebonden aan het vlees. De oude mens is degene die in het vlees leeft, de uiterlijke mens, de mens van de aarde. De nieuwe mens daarentegen is geboren uit Gods Heilige Geest, is een innerlijke mens, een hemelse mens. Ze vormen groepen van gelijkgestemde mensen en rond dingen die ze leuk vinden, en de plaats waar de oude mens samenkomt wordt de aardse stad genoemd, en de plaats waar de nieuwe mens samenkomt wordt de hemelse stad genoemd.
Augustinus' verwijzing naar het aardse koninkrijk, of de aardse stad, betekent niet de staat, noch beschouwt hij het bestaan van de staat als negatief. Augustinus zag de staat eerder als noodzakelijk omdat het gerelateerd is aan de menselijke natuur als een sociaal dier. Daarom is het niet de staat zelf die problematisch is voor hem, maar de staat die "rechtvaardigheid" realiseert. Hij benadrukte het belang van een rechtvaardige staat, door te zeggen dat een staat zonder rechtvaardigheid als een bende rovers is. Maar wat bedoelt hij met rechtvaardigheid? Augustinus zegt dat rechtvaardigheid is om elke persoon te geven wat hem toekomt. Volgens hem gaf God, toen Hij de wereld schiep, alle mensen genoeg goederen om in overvloed te leven. Maar een paar mensen namen de controle over en creëerden een onevenwicht, dus rechtvaardigheid is volgens hem om iedereen een eerlijk deel te geven zodat iedereen een menselijk leven kan leiden. Als we echter naar de hele geschiedenis van de wereld kijken, is het moeilijk om een land op aarde te vinden waar deze rechtvaardigheid is gerealiseerd. Augustinus geloofde dat ware rechtvaardigheid van God komt en alleen kan worden gerealiseerd in de hemelse stad, wat betekent dat het mogelijk is om iedereen te geven wat God hen heeft gegeven. Met andere woorden, ware gerechtigheid is wanneer alle mensen delen wat God hen heeft gegeven en God samen prijzen, en de hemelse stad is waar mensen die op deze manier leven samenkomen. In de hemelse stad vormen mensen een gemeenschap die Gods liefde deelt in de vorm van voedsel, zodat niemand hard hoeft te werken en iedereen kan genieten van de laatste rust.
Op deze manier geloofde Augustinus dat rechtvaardigheid niet op aarde gerealiseerd kon worden. Dit onthult zijn scepsis over menselijke rationaliteit. Echter, zoals we hebben gezien, als mensen in staat zijn om de waarheid te bereiken met behulp van goddelijke verlichting, zou rechtvaardigheid dan niet mogelijk moeten zijn op aarde? Met andere woorden, als onvolmaakte mensen perfecte goddelijke verlichting nodig hebben om de waarheid te bereiken, en rechtvaardigheid alleen gerealiseerd kan worden in de hemelse stad, lijkt dit te suggereren dat de "verlichting" die God op ons schijnt onvolmaakt kan zijn. Uiteindelijk is het jammer dat Augustinus tot deze conclusie kwam om de rol van de kerk te benadrukken in plaats van de macht van het individu en dus de macht van de staat.