Anselmus zag de relatie tussen geloof en rede als complementair, en hij probeerde het bestaan van God door middel van de rede te bewijzen. Hij betoogde dat God reëel is door middel van ontologische bewijzen van God, maar deze logica werd door verschillende filosofen bekritiseerd.
Anselmus' Rede: De relatie tussen geloof en rede
Anselmus wordt vaak de vader van de scholastische filosofie genoemd. De ideeën van Anselmus zijn echter ook controversieel omdat hij probeerde het geloof alleen door de pure rede te valideren door rede in het geloof te introduceren. Hoewel dit bekritiseerd is, kan zijn filosofie vanuit een modern perspectief interessant zijn voor niet-gelovigen. In dit artikel zullen we kijken naar de kern van zijn denken: de filosofie van de rede.
De relatie tussen geloof en rede
Voordat Anselmus de rede in het geloof introduceerde, werd de rede gezien als een instrument om het geloof te ondersteunen. Petrus Damianus zei bijvoorbeeld dat ‘de rede de dienstmaagd van de theologie is’ en dat religieuze waarheid de enige waarheid is, en dat de rede ons alleen maar helpt toegang te krijgen tot die waarheid. Augustinus' 'weten om te geloven' kan op dezelfde manier worden begrepen: geloof was het einddoel, en de rede was het middel daartoe.
In de 11e eeuw begon zich echter een standpunt te ontwikkelen dat de rol van de rede in het geloof benadrukte. Brangard van Tours betoogde dat ‘de rede volkomen onafhankelijk is van het geloof’, en de eerder genoemde Damianus was tegen dit standpunt. Het was de leraar van Anselmus, Lanfranc, die probeerde de twee standpunten met elkaar te verzoenen en in evenwicht te brengen. Lanfranc zag rede en geloof als complementair. Anselmus nam dit standpunt ook in, maar hij legde een grotere nadruk op de rede, zoals hij in zijn Monologie schreef: ‘De wijze van bewijs hangt helemaal niet af van de autoriteit van religieuze boeken, maar van individuele studie en rationeel denken, wat onthult de duidelijkheid van de waarheid.” Natuurlijk ontkende Anselmus het geloof niet, en hij veronderstelde het gezag en de waarde ervan, maar hij probeerde het duidelijker te bewijzen door middel van de rede.
Anselmus' rationalisme kan worden gekarakteriseerd als 'religieuze rede' of 'geloofsreddende rede'. Het houdt zich in de eerste plaats bezig met religieuze verdediging tegen atheïsten of het bewijzen van het bestaan van God. Anselmus betoogde dat zelfs degenen die geloven dat God niet bestaat, een rede hebben en deze daarom kunnen gebruiken om het bestaan van God te bewijzen. Volgens hem slagen atheïsten er niet in om de rede correct te gebruiken, wat hij toeschreef aan hun gebrek aan bewustzijn of onvoldoende reden. Hij betoogde dat de blindheid om God te herkennen voortkomt uit zelfdenken, en dat een goed zelfbewustzijn noodzakelijk is om uit deze toestand te komen.
Anselmus zag de rede en het geloof als onafhankelijk: de rede is niet afhankelijk van het geloof, maar volgt haar eigen wetten. Maar hij pleitte ook voor de eenheid van rede en geloof: hij zag de rede als een poging om onafhankelijk te bereiken wat het geloof laat zien, en hij zag de relatie tussen de twee als een relatie waarin geen van beide goed of fout is, maar waarin ze een verenigde visie kunnen hebben. weergave. Hij aanvaardde Augustinus' 'weten om te geloven'-visie, maar pleitte voor zijn eigen 'geloven om te weten'-visie. De perceptie van God is alleen mogelijk wanneer rede en geloof elkaar helpen, en met Anselmus begon de rede te verschuiven van een ondergeschikte rol naar die van geloof en te worden gebruikt als een instrument om het bestaan van God en meer te onderzoeken.
Anselmus' 'ontologische bewijs van God' en zijn critici
Anselmus is vooral bekend vanwege zijn 'ontologische bewijs van God'. Dit bewijs speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van de scholastische filosofie. Hij betoogde dat bij het bewijzen van God 'niets een voorwaarde kan zijn dan de gezonde rede van de mens'. Zijn bewijzen volgen een paar regels en moeten logisch eenvoudig en ongecompliceerd zijn, wat betekent dat zelfs een niet-gelovige met een gemiddelde rede God kan bewijzen.
Anselmus' ontologische bewijs van God wordt in de volgende stappen samengevat. In de eerste plaats veronderstelt het dat er ‘iets groters bestaat dan waarvan niets groters kan worden bedacht’. Ten tweede moet dit iets een bestaand object zijn, en niet slechts een object van het denken, want als het alleen als een object van het denken bestaat, is het een kleiner object dan een bestaand object. Ten derde moet God daarom bestaan in zowel het denken als het bestaan.
Deze bewijsmethode is echter bekritiseerd, met name door Gaunillo's weerlegging. Gaunillo was een monnik die in dezelfde tijd leefde als Anselmus, en hij weerlegde het bewijs van Anselmus op twee gronden: ten eerste is het idee van God niet voorstelbaar voor mensen. God is geen eindig wezen dat mensen zich kunnen voorstellen. Ten tweede kan het bestaan niet voortkomen uit het idee van het denken. Gaunillo weerlegt op sarcastische wijze de logica van Anselmus door het voorbeeld van het mooiste eiland te gebruiken en zegt dat je het bestaan van God niet kunt bewijzen vanuit het idee van God.
In antwoord op de eerste van deze kritiek betoogde Anselmus dat we ons God kunnen voorstellen omdat het concept van God zelf ‘iets groters is dan wat we ons niet kunnen voorstellen’. In reactie op het tweede zei hij dat zijn argument alleen geldt voor God: het mooiste eiland heeft er geen probleem mee dat het niet bestaat, maar God niet. Daarom impliceert het concept van God bestaan.
Thomas van Aquino bekritiseerde Anselmus in de Summa Theologiae: ten eerste voerde hij aan dat niet iedereen het idee van God heeft zoals Anselmus het definieert; ten tweede zei hij dat zelfs als iemand zich God zou voorstellen volgens de definitie van Anselmus, dit niet zou bestaan, maar alleen als een concept; en ten slotte zei hij dat atheïsten het bestaan ervan zouden ontkennen, zelfs als ze 'iets groters dan dat' zouden erkennen.
Ook Kants kritiek is beknopt en to the point. Kant zag de bewering van Anselmus dat we het idee van God als buiten het rijk van de vijf zintuigen volledig kunnen begrijpen als een misvatting op zichzelf: aangezien het idee van God de vijf zintuigen overstijgt, zo betoogde hij, kunnen we God noch bevestigen noch ontkennen. Bovendien benadrukte Kant dat het bestaan geen eigenschap van entiteiten is, en beoordeelde Kant het argument van Anselmus als fundamenteel gebrekkig.
Ten slotte wordt het parodie-argument van Douglas Gasking geïntroduceerd. Gasking probeerde de logica van Anselmus te gebruiken om door omkering het niet-bestaan van God te bewijzen. Hij betoogde dat de meest ongunstige toestand waarmee een schepper te maken kan krijgen het niet-bestaan is, en dat het daarom een nog opmerkelijkere prestatie zou zijn als het wezen dat het universum heeft geschapen niet zou bestaan. Dit argument bekritiseert de logica van Anselmus als een stroman die noch het bestaan, noch het niet-bestaan van God kan bewijzen.
De waarheid van Anselmus
Voor Anselmus was het hoogste doel van cognitie het bereiken van God, of de waarheid. Hij maakte de eenheid van de menselijke geest met de goddelijke waarheid tot het doel van de apologetiek, waardoor hij hoopte een gelijkenis met God in zichzelf te vinden. Anselmus maakte onderscheid tussen de concepten denken, contemplatie en meditatie, en verduidelijkte de rol van elk: denken is de gedachte aan concrete objecten die bestaan, terwijl contemplatie een bovennatuurlijk vermogen van de geest is, overeenkomend met het goddelijke vermogen. Contemplatie is een vorm van denken die wordt verkregen door de natuurlijke mentale vermogens en training van de menselijke geest, wat essentieel is bij het proberen de essentie van het goddelijke te bereiken.
De rede speelt een belangrijke rol in de apologetiek van Anselmus: het is het hoogste vermogen van de menselijke geest, dat ons in staat stelt onze eigen onwetendheid te realiseren, en is de sleutel tot een goed zelfbewustzijn. Hij probeerde de waarheid van binnenuit te vinden, in plaats van buiten de mens, en zag dat de rede ook zelfbewust moet zijn om de waarheid te kunnen vatten; daarom kunnen we zeggen dat hij via de zuivere rede tot de waarheid probeerde te komen.
Anselmus nam de rede als uitgangspunt voor de perceptie van de waarheid, en betoogde dat de rede een rol speelt in elk perceptieproces. Hij zag 'gelijkenis' als de sleutel tot zelfbewustzijn, waarvan hij geloofde dat het de imitatie van het goddelijke was door de menselijke geest, en dat het die gelijkenis moest bereiken. Hij geloofde dat de menselijke geest alleen tot overeenstemming kon komen als hij zijn eigen bron identificeerde en daaraan voorbij ging.
Dit idee van gelijkenis strekt zich uit tot het zien van God niet als een transcendent wezen buiten de fenomenale wereld, maar als een wezen dat al bestaat in de menselijke psyche. De menselijke geest onderneemt stappen om zichzelf te identificeren, verder te gaan dan zichzelf en God te herkennen. De rede is de bron die deze stappen mogelijk maakt, en wanneer de rede zich in de richting van God beweegt, beweegt zij ook in de richting van zichzelf. De menselijke rede kan de goddelijke rede echter niet volledig begrijpen, en de rede is slechts een mogelijkheid voor de erkenning van God.
Anselmus zag dat de rede het vermogen had om onderscheid te maken tussen goed en kwaad, en hij voerde aan dat dit vermogen binnen de rede bestaat. De rede heeft al een maatstaf voor juistheid, en dat is de maatstaf waaraan alle waarheid wordt gemeten; Om tot de waarheid te komen, moet men daarom de mate van juistheid binnen de rede onderkennen.
Samenvattend zag Anselmus de rede als het begrijpen en overdenken van alle dingen, het bereiken van zelfbewustzijn door zelfreflectie en meditatie, wat leidt tot de herkenning van de waarheid en God. Deze argumenten kunnen worden beoordeeld als dichter bij de filosofie dan bij de theologie, en zijn vergelijkbaar met Plato's proces van 'het in herinnering brengen van vergeten waarheden'.